Herinneringen aan de oorlog, door Bep Torkington-Kreszner, Brisbane (Australië)
Het paard van Hendriks, onze melkboer, heette Nellie, en waarschijnlijk begreep ze niets van alle drukte. Maar in oktober 1944 vervulde ze een hele belangrijke rol. Daarop kom ik later terug.
In april 1939 werd ik in Amersfoort geboren als enigste kind van Willem Frederik Hendrik Kreszner en Alberta Wilhelmina Kreszner-Brons. Van het wonen in Amersfoort weet ik maar weinig af, want in juli 1939 kreeg mijn vader een betrekking als chef-kok aan Studenten Sociëteit Ceres op de toenmalige Rijkstraatweg in Wageningen, dus kwamen we op de Brinkerweg in Wageningen te wonen.
In mei 1940 was ik één jaar oud toen we voor de eerste keer geëevacueerd werden, omdat de Duitsers het land binnengevallen waren en er hevig op de Grebbeberg werd gevochten. Daar heb ik natuurlijk ook geen persoonlijke herinneringen van, alleen mijn ouders hebben me later verteld dat alle inwoners van de stad naar de haven liepen en daar met Rijnaken stroomafwaarts gingen. Uiteindelijk kwam ons gezin in Zevenhuizen, vlakbij Gouda, terecht. Na een korte tijd konden we weer naar Wageningen terug. Deze keer werden we in vrachtwagens getransporteerd. Toen we over de Grebbeberg kwamen, lagen er lijken langs de weg.
De Landbouwhogeschool ging al vroeg in de oorlog dicht, dus ook Ceres. Mijn vader heeft geholpen met het wegbrengen en vernietigen van goederen die de Duitsers misschien wel goed van pas zouden komen. Gedurende de oorlogsjaren heeft mijn vader in verschillende zaken in de omgeving gewerkt, zoals in Hotel De Bilderberg in Oosterbeek en Rijnzicht in Renkum, dat toen een café-restaurant was.
Het leven voor iedereen was moeilijk. Voedsel was schaars en alles was op de bon. Er moesten van de Duitsers 's avonds zwarte horren voor de ramen geplaatst worden, zodat de lichten niet gezien konden worden vanuit de lucht. Radar was er toen nog niet.
Een zuster van mijn vader, Tante Guus, was getrouwd met Josua Harpman, een Jood. Ze hadden geen kinderen, wat misschien maar gelukkig was. Ze woonden in Overveen bij Haarlem. Mijn vader heeft vele mensen, waaronder Joden, geholpen en op een dag hoorden wij dat de Duitsers van plan waren om hem te arresteren. Overhaast zijn we vertrokken uit Wageningen en waren drie maanden in Overveen, bij Tante Guus en Oom Jo, wat achteraf bekeken misschien als het hol van de leeuw beschouwd kan worden. Toen het voor de Joodse mensen steeds gevaarlijker begon te worden, verhuisden we van Overveen naar Wageningen, waar Oom Jo in een pakhuis ondergedoken zat en Tante Guus bij ons introk. Dat pakhuis was in de Kloostersteeg, die uitkwam op de Heerenstraat. Oom Jo was zakenman en verkocht allerlei dingen voor de horeca en voor banketbakkers.
Ze waren allebei dol op dieren en hadden katten, een hond, goudvissen, en een papagaai die een woordenschat had die beslist niet door de beugel kon. De dieren kwamen ook bij ons. Ik was misschien 3 of 4 jaar oud toen ik enige woorden herhaalde die papegaai Nico uitsprak. Moeder vond dat zo erg dat Nico weg moest. De volgende dag was hij verdwenen.
Op een kwade dag moest Oom Jo voor zaken naar Amsterdam. Hij ging met de bus naar Ede en toen op de trein. Van die reis is hij nooit teruggekomen, want in Amsterdam werd hij door iemand verraden. Hij is op 31 januari 1944 in Auschwitz omgekomen. Ik kan me nog de dag herinneren dat hij 's morgens vertrok maar 's avonds niet terugkwam.
Tante Guus was er natuurlijk heel erg overstuur van, en wij ook, want we mochten Oom Jo zeer graag en van Tante Guus heb ik ook veel gehouden. Ze is nog een hele tijd bij ons in huis geweest, maar wilde op zichzelf wonen en verhuisde naar Renkum. Gedurende de hongerwinter was zij in Friesland. In 1970 is ze nog bij ons in Australië op bezoek geweest.
Bij ons om de hoek in de Gravinnestraat woonde een gezin met drie kinderen, waar ik wel eens mee speelde. De vader was bij de brandweer in Wageningen. Op een zondag in september 1944 waren de drie kinderen op bezoek in de Sahara. Terwijl ze daar waren, vond het bombardement op de Sahara plaats, waarbij de drie kinderen zijn omgekomen. Andere kinderen hadden de ouders niet. Na de oorlog droeg de moeder altijd zwart.
Mijn vader besloot om een schuilkelder in onze achtertuin te graven. Ik kan me herinneren dat we daar 's nachts in zaten en vliegtuigen over ons heen vlogen. Vader liep een hevige kou op en dat werd spoedig longontsteking, gevaarlijk voor iemand die al uitgehongerd en zwak was. Na een korte tijd werd hij opgenomen in een nood-ziekenhuis in Veenendaal, dus bleven mijn moeder en ik thuis achter.
Maar nu op Nellie terug te komen. Begin oktober 1944 moest iedereen uit Wageningen weg, en hier heeft het paard Nellie een goede dienst bewezen. De kinderen en ik werden op de melkkar geladen, samen met wat kleren enz., en Nellie werd ervoor gespannen. Moeder en Mevrouw Hendriks reden op de fiets, de oudste jongen reed de fiets van mijn vader. Melkboer Hendriks had een broer die in Bennekom op een boerderij woonde en die we allemaal Ome Gijs noemden. Ome Gijs heeft ongeveer 80 mensen onderdak gegeven in die tijd. We sliepen in de hooibergen, in de varkensstal, en ook op de deel. De koeien gingen 's avonds in de stallen aan beide kanten van de deel en wij sliepen ertussenin. Moeder en ik lagen vlak naast een koe, en als dat beest zijn kop naar ons toe stak, kroop ik onder moeder uit angst.
Maar ook daar moesten we weg. Vader lag nog steeds in het ziekenhuis in Veenendaal, en op de Zandstraat in Veenendaal konden we uiteindelijk een klein huisje krijgen, een zolder boven en beneden een grote kamer met twee bedsteden, een klein gangetje en een keukentje. De wc was buiten, een plee. We deelden dit huisje met een andere familie. Met de Kerstdagen hadden we een kerstboom op de kop getikt en die met propjes watten versierd, wat sneeuwvlokjes moest betekenen.
Na een paar weken kwam vader thuis, maar kort daarna werd er op de deur geklopt. Het waren Duitse soldaten, en vader kreeg een keus. Hij kon voor hun in Veenendaal komen koken of naar een concentratiekamp in Duitsland weggevoerd worden. Hij was nog erg zwak, maar koos ervoor om voor de Duitsers te koken. Hij sprak vloeiend Frans en Duits. Het was gedurende de hongerwinter en terwijl hij voor hun kookte, hadden wij en vele bekenden ook geen honger meer. Niet dat de Duitsers hem eten gaven, maar zijn jas had diepe zakken!
En zo ging het een paar maanden door, totdat we allemaal moesten schuilen in de kelders van de kunstzijdefabriek in de Zandstraat. Kort daarna mochten we weer naar ons huisje terug en ik heb daar toen mijn zesde verjaardag gevierd. Op de een of andere manier had mijn vader boter en meel te pakken gekregen en bakte hij kleine taartjes. Wat een traktatie voor ons kinderen op het verjaardagsfeestje.
Het eind van de oorlog kwam spoedig daarna en we konden weer naar Wageningen terug. Wat een verschrikkelijke toestand heerste in de stad. De meeste huizen hadden schade, overal lag puin en rommel, en de ramen in huizen waren allemaal gebroken. In ons huis op de Brinkerweg was alles van waarde gestolen, en wat niet gestolen was, was gebroken of kort en klein gemaakt, maar we hadden een huis om in te wonen. Er heerste een grote woningnood, en bijna ieder huis had twee gezinnen. Mijn ouders kozen ervoor om studenten op kamers te nemen. Vader kreeg voor een paar maanden een baantje bij de hulp-politie maar toen de Landbouwhogeschool weer opende in september 1945, ging hij daar weer als chef-kok werken. In september 1945 ging ik voor het eerst naar school, de Piekschool, die toen nog op de Ritzema Bosweg was.
Na de oorlog
Het heeft m'n ouders heel wat moeite gekost om het huis weer aan kant te krijgen. Maar in augustus 1950 besloten we om naar Australië te emigreren, en in mei 1951 vertrokken we met het schip de Sibajak naar Australië. De eerste paar jaar waren zeer moeilijk voor ons, grotendeels omdat we de Engelse taal niet spraken, maar daar zijn we alle drie vloeiend in geworden. Ook hier hebben we de eerste paar jaar armoede geleden. Vader is in 1976 overleden aan longkanker en moeder in 1999 aan de ziekte van Alzheimer. In 1964 ben ik met een Australische man getrouwd, Rod Torkington, en we hebben twee zoons, een lieve schoondochter en een kleinzoon.
Toch zal ik de Tweede Wereldoorlog in Nederland nooit vergeten. In 1979, 1987, en in 1995 ben ik weer in Wageningen geweest, de laatste keer met m'n man om Bevrijdingsdag te vieren. In 1987 heb ik zelfs gelogeerd bij het gezin dat nu in 'ons oude' huis woont, oude kennissen van ons gezin. In 1995 keek Rod z'n ogen uit naar al de vlaggen - er hing zelfs een Australische vlag in de Hoogstraat.
Hier heb ik een Wageningse Bevrijdingsvlag die op 5 mei trouw uitgestoken wordt tot verbazing van de buurt.