Eén van de meest ingrijpende beslissingen uit de bezettingstijd was de invoering van het Persoonsbewijs, de PB.
Een identiteitsbewijs: het werd in Nederland ingevoerd vanaf 1941 tot 1945.
Het was tevens het bewijs tot opneming in het bevolkingsregister, een combinatie Persoonskaart- Persoonsbewijs.
De ‘Sicherheitspolizei’ in Berlijn berichtte de SD in Den Haag op 3 oktober 1940 over de specificaties waaraan de te ontwikkelen Nederlandse ‘Kennkarte’ moest voldoen.
Op 17 oktober 1940 kwam een besluit van de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken, K. J. Frederiks.
Dit betrof ‘maatregelen met betrekking tot de invoering van een als algemeen identiteitsbewijs geldend Persoonsbewijs’, een kaart die iedere Nederlander bij zich diende te dragen.
De directeur van de rijksinspectie van de bevolkingsregisters J.L. Lenz werd belast met de uitvoering van dit besluit.
Voor de PB werd een speciale soort niet te ‘raderen’ karton gebruikt met daarin drie watermerken. Op het karton werd een ingenieus raster gedrukt met de tekst ‘Bevolkingsregisters Nederland’
Deze vormgeving was ontworpen door de Haagse kunstenaar W. J. Rozendaal. Voor de druk van dit raster werd gebruikt gemaakt van een speciale inktsoort. Dit was een nieuwe uitvinding: onder een kwartslamp werd het onzichtbaar. Daarnaast werd voor de andere tekstopdruk gebruik gemaakt van een inktsoort, die sterk reageert op aceton. Met die stof zouden anders de getypte of geschreven letters worden verwijderd.
De PB was voorzien van een pasfoto waarop het linkeroor te zien was. Aan de achterzijde van de pasfoto en op de PB werd een vingerafdruk (rechterwijsvinger) geplaatst.
Verder werd de PB voorzien van een registratienummer dat correspondeerde met de registratie bij het Centraal Bevolkingsregister.
Een familienaam, voornaam, geboortedatum en –plaats, nationaliteit, beroep, datumstempel en plaats waar het PB werd verstrekt en een handtekening van de betreffende ambtenaar.
Een adres van verblijf, een signalement en een handtekening van betrokkene maakte dit persoonsbewijs compleet.
Voor Joden in ons land gold een aparte regeling.
Eind 1940 was door de bezetter opgedragen dat de Joden zich bij het bevolkingsregister apart moesten laten registreren.Verordening 10 januari 1941 betreffende de aanmeldingsplicht van personen van geheel of gedeeltelijke Joodsche bloede, V06 1941.
Midden 1941 besloot de Duitse politiechef Rauter dat bij Joodse burgers twee grote J ’s op het persoonsbewijs moesten worden gestempeld. Eén op de voorkant en één naast de pasfoto.
Het drukken van deze PB’s en de zegels gebeurde bij de firma Joh. Enschedé te Haarlem. Aan het eind van 1941 had iedere Nederlander boven de 15 jaar een Persoonsbewijs.
Deze legitimatieplicht werd pas officieel per 1 februari 1951 opgeheven.
Alleen het invoeren van een persoonsbewijs, zou de vervalsers in de kaart spelen. De bezetters eisten dan ook, dat ook een centraal registratiesysteem werd ingevoerd.
In een centraal register zou het aanbrengen van vervalsingen veel moeilijker zijn dan in de gemeenteregisters, waar veel ‘goede’ ambtenaren werkten.
Deze Rijksinspectie van de bevolkingsregisters was vanaf 1940 tot eind 1942 gevestigd in het gebouw van de Tweede Kamer en na 1942 in het gebouw ‘Kleijkamp’ aan de Scheveningseweg in Den Haag
Op 11 april 1944 voerde de Royal Air Force op verzoek van het verzet een bombardement uit op het gebouw. Een kwart miljoen persoonskaarten gingen verloren. Negen en vijftig ambtenaren lieten hierbij het leven.
Bron
Burgerlijke stand en bevolkingsregister, CBG 1988 R. F. Vulsma
Gemeentearchief Wageningen